- weer
- weer1{{/term}}I 〈het〉1 [gesteldheid van de atmosfeer] temps 〈m.〉♦voorbeelden:1 in weer en wind eropuit trekken • sortir par tous les temps〈figuurlijk〉 tegen weer en wind • contre vents et maréesblootgesteld aan weer en wind • exposé aux intempérieswat een heerlijk weertje! • quel temps splendide!het wordt (weer) mooi weer • le temps se (re)met au beauhet is slecht weer • il fait mauvaiszijn gezicht staat op slecht weer • sa figure est à l'oragehet is geen weer • il fait un temps de chienweer of geen weer • qu'il pleuve ou qu'il vente¶ mooi weer spelen • ±ne faire semblant de rienmooi weer spelen met andermans geld • dépenser allègrement l'argent des autresmooi weer spelen tegen iemand • être tout sucre tout miel avec qn.II 〈de〉♦voorbeelden:¶ hij is altijd in de weer • il a toujours qc. à fairedruk in de weer zijn • s'activervroeg in de weer zijn • être matinalzich tegen iets te weer stellen • se défendre contre qc.III 〈het, de〉1 [Algemeen Zuid-Nederlands][knoest] noeud 〈m.〉————————weer2{{/term}}〈bijwoord〉1 [opnieuw] de nouveau2 [terug] de retour; 〈in ruil〉 en retour♦voorbeelden:1 hij is weer beter • il est rétablinu ik weer • à moi maintenantwe gaan weer eens opstappen • on va y aller2 heen en weer lopen voor een huis • faire les cent pas devant une maisonheen en weer gaan • faire un aller retour; 〈geregeld〉 faire la navettedie tijd komt nooit weer • cette époque est révolue¶ hoe heette hij ook weer? • comment s'appelait-il déjà?
Deens-Russisch woordenboek. 2015.